|
Émile VERHAEREN (1855-1916)
Gelijkenis
Tussen de donkere gouden vijver En de witte waterlelies, Een passerende vlucht van langzame reigers Slagschaduwen.
Ze openen en sluiten op het water Allemaal groot, zoals bidsprinkhanen; En de passage van vogels, daarboven, Wordt onbepaald, roeivleugels.
Een serieuze en theoretische visser Strekt zich naar hen uit zijn heldere net, Ik kan niet zien dat ze in de lucht fladderen De brede chimerische vleugels,
Noch wat hij kijkt, de dag, de nacht, Om het vast te maken in steken van verveling, Beneden, in de vazen, op de bodem van een gat, Gaat over in het licht, ongrijpbaar en gek.
|